Hoofdstuk 6: Geld in de Merovingische tijd

Veel voorwerpen van de materiële cultuur van de Merovingen zijn bewaard gebleven, zoals graven met sieraden, wapens en gebruiksvoorwerpen en grote grafvelden. Daarbij zijn er resten van offers gevonden en vooral veel goud en geld. Dit wijst op een handelsnetwerk, dat zich zelfs uitgestrekt lijkt te hebben tot India en Pakistan. Voorts wijzen recente vondsten op het platteland op een verfijnde infrastructuur.

Tijdens de 3e eeuw n.Chr. verdwenen de banken zowel in het Oost- als het West-Romeinse Rijk. De reden hiervoor was een economische en politieke crisis. In de 4e eeuw is er echter wel een heropleving van de handel en de economie. Dit zorgde ervoor dat er opnieuw leven werd geblazen in het bankwezen. Dit alles kwam tot stand dankzij keizer Constantijn de Grote. Hij herstelde de eenheid van het rijk en voerde een nieuw solide muntstelsel in. De solidus was de standaardmunt. De banken bleven in het Westen voortbestaan tot in de 6e eeuw. Invallen van de Germanen en de ineenstorting van de Romeinse economie zorgden er echter voor dat banken voor eeuwen verdwenen. Eerst verdwenen ze in de provincies maar uiteindelijk verdwenen banken geleidelijk uit Italië. In 600 n.Chr. was er in Rome slechts nog één bankier bedrijvig. Langzaamaan zette die trend zich verder in Europa gedurende de zevende eeuw. De redenen waren echter veranderd ten opzichte van de zesde eeuw. Tijdens deze periode was de handel herleid tot handel in luxeproducten die gedreven werd door Joden en Syriërs. De steden waren in verval waardoor ook de handel in verval was. Bovendien hadden kerkelijke wetten het de mensen verboden om interest te vragen bij het lenen van geld.

Ondanks de kerkelijke wetten en later ook de staatswetten waarbij het verboden werd om interest te vragen op geleend geld bleef men toch heel wat lenen. Hierdoor bleven dus bepaalde bankfuncties bestaan. Alleen werden die functies niet opgenomen door banken maar wel door particulieren waarvan joden en christenen de belangrijkste waren. Ook bij kerkelijke en wereldlijke vorsten en zelfs kloosters konden mensen terecht voor leningen. Ze leenden vooral op onroerend goed waardoor de opbrengst niet in mindering gebracht werd van het kapitaal. Op die manier werd dus de bij de wet verboden interest vervangen. Deze periode kende toen vooral een natuureconomie en pas later een geldeconomie. Dat er sprake was van een geldeconomie bewijst het slaan van munten die in alle staten van het Romeinse Rijk doorging. Het muntrecht was van rechtswege een koninklijk voorrecht maar dit was enkel zo in theorie. In de praktijk werd dit uitgeoefend door machtige corporaties van muntmeesters die, naast de landadel, uitgegroeid waren tot een soort geldaristocratie met privileges.