Hoofdstuk 11: Geschiedenis van Maastricht

De kennis over vroegmiddeleeuws Maastricht is in de laatste decennia enorm toegenomen door de bestudering van opgravingsresultaten in onder meer het Stokstraatkwartier en rondom het Vrijthof. Ook in schriftelijke bronnen uit die tijd wordt Maastricht regelmatig genoemd. Het beeld dat daaruit naar voren komt, is dat van een voor die tijd redelijk grote, redelijk welvarende stad, die dankzij de aanwezigheid van de bisschopszetel, en van wellicht ook een koninklijke palts, een zeker machtscentrum binnen het Merovingische en Karolingische Rijk vormde. Vermeldingen van bezoeken van Merovingische koningen aan Maastricht zijn er in 595 (Childebert II), 667-670 (Childerik II) en 690-695 (Clovis IV).

Al in de Merovingische tijd was er in Maastricht een tol gevestigd en werden er munten geslagen, onder andere door de muntmeesters Madelinus en Rimoaldus. Tussen 590-670 waren er minstens twaalf muntmeesters actief. Uit het feit dat in heel Europa munten met het opschrift Traiecto fit ("in Maastricht geslagen") zijn teruggevonden blijkt dat de stad toen al een handelsnederzetting van belang was. Ook vond er bronsmetallurgie, hertshoornbewerking en productie van glaswerk (onder andere kralen) plaats.

Of er na Sint-Servaas sprake is van een continue bezetting van de bisschopszetel, kan niet met zekerheid worden aangetoond, dit ondanks het bestaan van een lijst van 21 heilige bisschoppen van Maastricht. Wel is duidelijk dat de christelijke godsdienst hier al vroeg geworteld is. Uit de 5e eeuw dateren enkele grafstenen met christelijke opschriften, die in de St.-Servaaskerk zijn aangetroffen. In en nabij het laat-Romeinse castellum zijn kommen gevonden met christelijke symbolen, zoals miskelken, druiventrossen en het Christusmonogram. Vanaf het begin van de 6e eeuw is met zekerheid sprake van een bisschop die te Maastricht zetelt. Rond 570 vervangt bisschop Monulfus de kapel boven het graf van Sint-Servaas door een stenen kerk, op de plek waar tegenwoordig de St.-Servaasbasiliek staat. Aangenomen wordt dat een voorganger van de huidige Onze Lieve Vrouwebasiliek de bisschopskerk was; in elk geval werd Hubertus, traditioneel de laatste bisschop van Maastricht, hier gewijd. In de loop van de 8e eeuw verloor Maastricht de bisschopszetel aan Luik.

Toen Karel de Grote zijn hoofdresidentie in Aken vestigde, werd deze stad het centrum van het Frankische Rijk. Toch bleef ook Maastricht belangrijk. Dat blijkt uit het feit dat zowel Alcuin als Einhard abt van het St.-Servaasklooster waren. De laatste schonk belangrijke relieken en kunstvoorwerpen aan de kerk. Einhard beschreef Maastricht als een "drukke handelsstad", een vicus bewoond door veel kooplieden.

Bij de verschillende delingen van het rijk van Karel de Grote werd Maastricht bij het middenrijk van Neder-Lotharingen ingedeeld. Waarschijnlijk stond er in die tijd een koninklijke palts in de directe nabijheid van het Vrijthof, wellicht op de plek van het huidige Theater aan het Vrijthof. Karel de Kale onderhandelde in 872 in Maastricht met de Vikingen-aanvoerders Rorik en Rodulf. Desondanks werd de stad in 881 geplunderd. Rond 900 begon de politieke invloed van de bisschoppen van Luik in Maastricht aanwijsbaar toe te nemen. Bisschop Franco begunstigde de Onze Lieve Vrouwekerk, onder andere met de schenking van de kerk van Wyck. Zijn opvolger bisschop Stephanus verwierf in 908 het munt- en tolrecht te Maastricht. De Luikse invloed concentreerde zich met name op het gebied rondom de Onze Lieve Vrouwekerk; de keizerlijke invloed richtte zich op de St.-Servaaskerk.

Aan het einde van de 10e eeuw leek Maastricht nog even hoofdstad van het hertogdom Neder-Lotharingen te worden. Met de dood van Karel van Neder-Lotharingen, zoon van koning Lodewijk IV van Frankrijk, kwam er in 992 een vroegtijdig einde aan deze ambities. De laatste hertog van Neder-Lotharingen werd rond het jaar 1000 in de St.-Servaaskerk herbegraven.