Hoofdstuk 10: Criminaliteit en straffen in de Merovingische tijd

Aan de basis van het openbare leven stonden de vrije mannen met hun rechten en plichten. Zij moesten het vaderland verdedigen tegen aanvallen van buitenaf, het vaderland verdedigen tegen gevaren van en de conflicten tussen vrije mannen onderling beslechten. Deze activiteiten werden in de late oudheid nog geleid door magistraten. Zij konden een leger op de been brengen en leiden, zij konden rechtszittingen voorzitten en de daar uitgesproken vonnissen uitvoeren. Als vergoeding voor hun werk kregen zij een deel van de boetes waar de vrije mannen toe veroordeeld werden. Elke vrije man was verplicht de rondreizende magistraten onderdak en voedsel te geven.

Onder het publieke terrein vielen:

  • De openbare wegen, rivieren, velden, weiden en bossen.
  • Het gemeenschappelijke, ongecultiveerde land waar iedereen mocht jagen en vruchten verzamelen.

De Germanen kenden nauwelijks het schrift. De Germaanse rechters moesten het recht van buiten leren. Deze rechtspraak was echter onvoorspelbaar en subjectief, want alleen de rechters kenden het recht: niemand kon het nalezen. Verder hadden alle stammen hun eigen recht. Bij de Romeinen was overal hetzelfde recht geldig geweest en dat recht was opgeschreven. De Germanen begonnen hun recht in de late vijfde eeuw en vroege zesde eeuw weliswaar op schrift te stellen maar de rechters leerden het nog steeds uit hun hoofd. Dit recht bleef toegepast tot in de tiende eeuw en op sommige plaatsen nog later. In de vroege Middeleeuwen verminderde het belang van de staat en het belang van de privépersoon werd groter. Zowel in de Merovingische als in de Karolingische tijd waren er veel privaatrechtelijke en weinig publiekrechtelijke bepalingen. Alleen de Gallo-Romeinen en de christelijke geestelijkheid bleven (deels) vasthouden aan het Romeinse recht.

De Frankische krijgers, die eerst allemaal gelijk waren geweest, werden steeds ongelijker. Er kwamen grote verschillen in macht en rijkdom binnen en tussen de parenteles. Mensen die weinig of niets hadden, waren vaak jaloers op de rijken en gingen van hen stelen. Een dief die op heterdaad betrapt werd, kon dat met de dood bekopen. Een slaaf die iets gestolen had, kreeg soms de doodstraf door ophanging, soms werd hij gecastreerd, vaak werd hij gefolterd en als hij geluk had, kreeg hij 'slechts' 120 of 150 zweepslagen, al had hij maar voor 12 schelling gestolen.

De boeren moesten de ene keer op hun land werken en de andere keer voor hun heer aan een van de vele oorlogen meedoen. In de oorlog moesten ze moorden en plunderen ten koste van de vijand. Als die boeren hetzelfde in vredestijd en in hun eigen land deden, heette het opeens diefstal en moord. De boeren waren echter dermate aan geweld gewend geraakt, dat ze elkaar om het minste of geringste begonnen af te maken. De maatschappij was doordrenkt met geweld en feitelijk gold alleen het recht van de sterkste. Geweld jegens een persoon moest door een boete worden goedgemaakt: het 'weergeld'. Dit was bedoeld om te verhinderen dat er vetes zouden ontstaan. Geweld of moord, een lid van een parentele aangedaan, moesten namelijk vergolden worden, omdat de familie van het slachtoffer anders als laf zou worden aangezien. Maar die vergelding moest ook weer gewroken worden. Zo konden eeuwenlange vetes ontstaan. Door 'weergeld' te betalen aan de familie van het slachtoffer werden deze vetes weleens voorkomen. Het plegen van een moord leverde meestal een lagere boete op dan het plegen van dit soort geweld dat meestal uit wraak werd gepleegd. Bijvoorbeeld: een uitgerukte tong als wraak voor kwaadspreken of een belediging.

Brand werd uit wraak gesticht, meestal door iemand die niet de middelen of de kracht had om een open gevecht aan te gaan met degene die hij haatte. Alle huizen hadden daken van riet of stro en waren vaak (deels) van hout. Ze stonden snel in lichterlaaie. Als iemand gepakt werd die brand had gesticht terwijl de bewoners binnen lagen te slapen, moest hij een zware vergoeding betalen voor elke dode en ook voor iedereen die aan het vuur ontsnapt was.

Bij een rechtsgeding werden slaven vaak gefolterd. Gregorius beschreef hoe sadistisch de foltering was. Het slachtoffer kwam op de pijnbank of werd opgehangen aan zijn handen die achter zijn rug waren samengebonden. Juist genezen wonden werden weer opengetrokken, soms moest een arts het slachtoffer eerst genezen opdat men daarna weer opnieuw met de marteling kon verdergaan. Het slachtoffer werd niet alleen door twee of drie beulen geslagen, maar door iedereen die maar in de buurt kon komen. Deze vorm van foltering ging door tot in de Karolingische periode.

Het immuniteitsprivilege werd door de koning aan de bisschop of abt verleend en stelde hun landgoederen vrij van inspecties en heffingen door koninklijke functionarissen. De bisschop en abt (die zich niet gewapenderhand mochten verdedigen) waren daarmee beschermd tegen afpersing en konden hun geld besteden aan opbouw en bijstand van de armen.