Hoofdstuk 5: Wonder Sint Servaas (aanval duivel – sneeuw kerk niet op zijn graf?)

Sint Servaas heeft, zo wordt er verteld, vele wonderen verricht. Zelfs na zijn dood was hij in staat om blinden, lammen en melaatsen te genezen. Maar zijn meest bekende wonder is het volgende. Het wonder vond plaats ergens vroeg in de negende eeuw. Terwijl de pelgrims en mismaakten te hoop lopen bij het graf van Sint-Servatius, ontstaat elders in het Karolingische Rijk – waartoe Maastricht kan worden gerekend – grote consternatie. Ook in het paleis van ‘de grote keizer Karel’, die zojuist het schokkende bericht heeft ontvangen dat de Saracenen met ‘een ontelbaar leger’ zijn grondgebied zijn binnengevallen. Snel verzamelt Karel zijn manschappen. Maar de overmacht is enorm en versterkingen zijn niet direct voorhanden. Het lijkt erop dat het rijk zal worden overspoeld. Maar de Saracenen hadden geen rekening gehouden met Sint Servaas. Ze planden hun aanval op 13 mei, de feestdag van Sint-Servatius. Op die dag worden de moslimtroepen die de horizon bij zonsopgang gitzwart hadden gekleurd, door Karels bescheiden troepenmacht tot op de allerlaatste heiden weggevaagd met de hulp van Sint Servaas.

Terwijl de arme Maastrichtenaren ’s winters soms kniediep door de sneeuw moesten ploegen – zo streng waren de winters toen –, bleef het graf van de heilige vrij van sneeuwval. De sneeuw hoopte zich op langs de randen, maar op het graf zelf viel nog geen vlokje, en ook geen regen. De gelovigen waren zo onder de indruk dat ze op het graf een houten kapelletje plaatsten.

Van alle christelijke auteurs die zich in de loop der Middeleeuwen met hun volle creatieve vermogens op de Servaas-legende stortten, was de benedictijn Jocundus het meest ambitieus en invloedrijk. Ergens in de jaren zestig van de elfde eeuw werd hij benaderd door het kapittel – bestuurscollege – van de Sint-Servaas-kerk, voor een nieuw heiligenleven. Het zal Jocundus duidelijk zijn geweest welk doel hier werd gediend: het verhogen van de status van de Sint-Servaas-kerk en de aan dit instituut verbonden geestelijken. Dat lag voor de hand bij dergelijke schrijfopdrachten. Jocundus moest de nieuwe uitgave van het heiligenleven van Sint-Servaas zo vormgeven dat zijn opdrachtgever op niet mis te verstane wijze werd verbonden aan het territorium, en daarmee het wereldlijk gezag, van de toenmalige Duitse keizers. Zo kwam het dat Sint-Servaas in de latere legenden, die allemaal teruggaan op de oerversie van Jocundus, Karel de Grote te hulp schiet in diens ongelijke strijd tegen de Saracenen. Dat keizer Karel voor zover bekend nooit met een moslimleger te kampen heeft gehad deed er niet toe. Het ging om het idee van de lotsverbondenheid tussen ‘de Maastrichtse bisschop’ Sint-Servaas en de Duitse keizers.

De cruciale anekdote van Petrus’ overhandiging van de Hemelse Sleutel aan Sint-Servaas werd overigens niet bedacht door Jocundus, die zijn werk in 1088 afrondde. Dit onderdeel van de legende werd pas in 1130 eigenhandig door het Sint-Servaas-kapittel an Jocundus’ vita toegevoegd. Klaarblijkelijk wilde het kapittel ‘de bisschop Sint-Servaas’ verheffen tot het niveau van Petrus, en daarmee indirect tot dat van de paus. Macht en rijkdom van het kapittel bereikten in deze eeuw hun hoogtepunt, en het lijkt erop dat de eigenwaan van de Maastrichtse kanunniken daarmee gelijke tred hield.